‘Zoals Hitchcock altijd zelf vijf minuten voorkwam in een film, zo heb ik mijzelf als Samuel in De loopjongen geschreven,’ zei Gerrit Komrij op de laatste dag van de Boekenweek in Assen.
In De loopjongen is de jonge student Arend op zoek naar vrienden in Amsterdam. Hij komt terecht in links-radicale kringen. In een café komt hij Samuel tegen en ook bij hem vraagt hij zich af of er een vriendschap mogelijk is.
‘Zou jij…’ Arend aarzelt. ‘Zou jij wel vriend met iemand kunnen zijn? Zou jij vrienden kunnen hebben?’
Samuel bijt op zijn lip. Nee dus.
Het gesprek gaat al snel over goed en kwaad. Waar Arend idealen heeft, is Samuel realistischer.
‘Geloof me, het kwaas is geen bacterie. Geen bestrijdbaar virus.’ Samuel blijft doodserieus. ‘Het is een terminale ziekte. Ik kan je verzekeren dat het nooit wegloopt of op de vlucht slaat, voor een heel leger idealisten niet. Die ziekte staat staat ook wel bekend onder de naam leven.’
Arend vindt Samuel maar een zwartkijker; vrienden worden ze niet. Bij het afscheid steekt Samuel nog een hand op.
Ergens krijgt Arend een visioenbeeld van een Samuel die met een boksvoet en een lus in zijn staart in een donkere steeg verdwijnt.
Arend radicaliseert en wordt een belangrijke loopjongen in een splintergroepering en heeft niet door dat hij gebruikt wordt. Samuel keert nog één keer terug, als de straatrellen op zijn hevigst zijn, de chaos dreigt. Zijn opvattingen zijn helder.
Tussen twee laaiende vuurkolommen, omcirkeld door dichte rook, ziet hij Samuel ineens weer staan. Samuel kijkt naar de vlammen, lijkt even met zijn hoofd te schudden en loopt dan weg, met verende tred.