‘We moeten door’
Je zou over de poëzie van F. Starik kunnen zeggen dat ze eenduidig en gemakkelijk te begrijpen is. Veel gedichten in Door, de nieuwe bundel zijn kaal en beknopt en lijken niet meer te zijn dan een opgeschreven anekdote. Maar Starik weet de gedachten en gebeurtenissen zo dwingend te verwoorden, dat de bundel in zijn geheel iets wanhopigs krijgt. Kleine gebeurtenissen zijn bij Starik niet per se mooi of ontroerend, maar alles wat er is en dat moet beschreven worden: ‘Gras overwoekert de wereld./ Overal steekt het de kop op kijk maar tussen de tegels.’
In Bestemming bereikt ziet de dichter in de vensterbank van de moeder spulletjes, prullaria staan: ‘Een stuk speksteen in de vorm van een hond of een poes,/ het talent van de beeldsnijder voldeed niet/ om dit met zekerheid te zeggen,/ misschien ook werd het gezicht te vaak gepoetst.’ Maar wat hem vooral opvalt is ‘Een mannetje van gebogen staaldraad op een sokkel,/op de plek van zijn handen twee stalen bollen:/ geef je hem een zetje, blijft hij heel lang schommelen./ Waar zou het mannetje heen willen hollen?’ Starik laat niet zozeer veel gebeuren, maar suggereert treurigstemmende gelijkenissen. (meer…)